Zaterdag 15 juli is het een jaar geleden dat de staatsgreep in Turkije mislukte. Sindsdien heeft president Erdoğan de noodtoestand uitgeroepen. In het afgelopen jaar verdwenen onder de steeds opnieuw verlengde noodtoestand tienduizenden schrijvers, academici, leraren, journalisten, parlementariërs en advocaten zonder enige vorm van proces achter de tralies. Tientallen papieren kranten, tijdschriften en digitale media kregen een publicatieverbod.
PEN Vlaanderen startte de campagne ‘Een meervoud aan stemmen voor Turkije’, waarbij PEN Nederland zich heeft aangesloten. Om in dit kader de eerste verjaardag van die mislukte staatsgreep op een voor PEN passende wijze te gedenken werden acht Turkse schrijvers benaderd met het verzoek een kort essay te schrijven onder de titel ‘Het Turkije waar ik van houd’.
In hun teksten reflecteren de acht auteurs op de relatie met hun land. De essays verschijnen vrijdag in De Standaard en in MO.
Dat juist schrijvers en andere denkers en opiniemakers door Erdoğan worden opgepakt, verbaast Nedim Gürsel (1951) niet. Hij constateert dat het zelden anders is geweest dan in het Turkije van vandaag en geeft als voorbeeld een aantal bekende literatoren van de twintigste eeuw die in gevangenschap en ballingschap moesten leven of werden vermoord, zoals Nâzım Hikmet en Sabahattin Ali. Zelf moest Gürsel ook vluchten. Hij besluit zijn essay met een citaat uit de roman ‘Het stenen gebouw’ van zijn oude vriendin Aslı Erdoğan, dat haar – voorlopige – invrijheidstelling lijkt te voorspellen: ‘Aan de overkant van die stenen muur praat je meest vastberaden stem met jou. Ze roept je: “Ben je er?” Ze troost en verzekert je: “Wees niet ongerust, we blijven niet lang.” ‘ En hij voegt er de hoop aan toe dat alle gewetensgevangenen binnenkort vrijkomen.
Ook Mario Levi (1957) refereert aan de geschiedenis. Hij is zich ervan bewust dat niet alleen Istanbul, maar misschien wel het hele land, met migratie is verbonden. Verschillende talen, geloven, geschiedenissen, culturen, gevoelsklimaten… Dat is Turkije… Alleen al de naam ‘Anatolië’ getuigt daarvan, die stamt immers van het Griekse woord: “Anatoli”, plaats waar de zon opkomt. Daar zijn de joodse Levi en zijn christelijke buren reisgenoten geworden.
Voor Birgül Oğuz (1981) is de staat als een prikkelbare, uit de kluiten gewassen en onbehouwen Boeman. Zij schrijft over een Turkije, waar de mensen in de loop van de tijd hun ziel, hun taal en hun eigenheid hebben afgeschermd uit angst voor het andere. En over de vreugde die zal uitbreken wanneer de mens zich ten slotte opent voor de verschillen van de anderen.
Yavuz Ekinci (1979) voelt zich zo eenzaam als een scheepswrak op de bodem van de zee. Wanneer hij het historische centrum van Diyarbakır bezoekt, ligt dat er na het langdurige uitgaansverbod bij als een gewond lichaam dat pas de gevangenis heeft verlaten. Maar de vogels die zich nestelen in de kogelgaten in de muur zijn voor hem een bron van hoop en doen hem denken aan een spreekwoord van de Indianen: ‘Wie bij storm en wind naar de takken van een boom kijkt, ziet dat de boom zal omvallen, wie naar zijn stam kijkt, ziet dat hij stevig op zijn plek staat.’ En in deze dagen in Turkije, waar de wind raast en duisternis heerst, kijkt hij niet naar de takken, maar naar die stevig gewortelde stam.
Aslı Perker (1975) kijkt naar binnen en onderneemt een tijdreis in de herinnering. Ze wil alles vergeten, zodat ze opnieuw moet herinneren, haar moedertaal opnieuw moet verwerven om er weer van te gaan houden. Het gevoel dat ze daarbij krijgt noemt ze ‘solastalgie’, een hevig gemis en verlangen naar de plaats waar ze woont, naar de tijd voor de ingrijpende veranderingen.
Aslı Perker is niet de enige die taal ter sprake brengt. İrfan Babaoğlu (1950) is gehecht aan de levende taal van zijn moeder, de talen van de wijk, van het dorp, van thuis: Koerdisch, Armeens, Arabisch, Syrisch. De taal van de staat moest hij leren met behulp van een liniaal in de harde hand van de meester. Je taal en je land kun je niet uitkiezen, maar je hebt wel een keuze om het land waar je geboren bent, je grond en je vaderland, de wereld en dit leven met vrijheid en democratie tot iets moois te maken.
Irmak Zileli (1978) stelt zich de toren van Babel voor als een horizontaal bouwwerk, zonder hiërarchie van talen. De onder Atatürk opgelegde eentaligheid in Turkije is steeds tot uitdrukking gekomen in geweld tegen de ander. Er is geen band ontstaan tussen de taal van de literatuur en de taal van de heerser. Maar als de toren op zijn kant wordt gelegd en de in verschillende talen geschreven verhalen met elkaar worden gedeeld, dan biedt dat misschien de mogelijkheid om een wereld van vrijheid en gelijkheid tot stand te brengen.
Vanuit Brussel denkt Kader Sevinç (1980) aan de duistere tunnel waarin haar ‘gebroken land’ (de titel van haar laatste bundel: Kırık Ülke] zich bevindt. Een tunnel waar maar geen einde aan lijkt te komen. Maar de mensen zullen zich blijven verzetten vanuit de kracht die het oude Anatolië met al zijn beschavingen hun heeft gegeven, telkens weer zullen zij zich op weg begeven naar een hoopvolle toekomst. De honderdduizenden die deelnamen aan de Adalet Yürüyüşü [Mars der Rechtvaardigheid] onder aanvoering van de CHP-leider Kılıçdaroğlu zijn daar het levende bewijs voor. Zoals de Anatolische dichter Ahmed Arif al schreef: “Waar je ook bent, blijf lopen en je verzetten, met alles wat je hebt en in je hebt, met je nagels en je tanden, met je hoop, je hartstocht en je dromen.”