Koop censuur: Mohamed Choukri met Hongerjaren

cover_hongerjaren_hrOp de achterflap van deze mooie uitgave lees je dat Mohamed Choukri graag schreef in het café. Dat mag niet verbazen na het lezen van het autobiografische Hongerjaren over hoe Choukri als kleine jongen opgroeide aan de kroegtafels van Tanger met kif en alcohol als spijs en drank, in het gezelschap van criminelen, hoeren, nietsnutten en andere straatschooiers zoals hijzelf. Het verhaal van de Mohamed uit het boek is dat van de auteur Mohamed zelf. Het is een walgelijk, onvergetelijk, en tegelijk ontroerend eerlijk relaas.

De Berbers-Marokkaanse auteur Mohamed Choukri (1935-2003) was afkomstig uit het Rifgebergte, waar het barre en armoedige leven zijn ouders deed besluiten te emigreren naar de stad. Als tiener komt hij in Tanger op straat terecht, waar hij overleeft op karweitjes allerlei, smokkel, gestolen of gevonden voedsel. Hij overnacht in dranklokalen, bordelen of op gevaar van eigen leven in publieke slaapzalen. Over het harde hongerleven van de straat lees je uitgebreid in dit boek. Zijn ervaringen begon Choukri op te tekenen nadat hij eerst pas op zijn twintigste Arabisch leerde lezen en schrijven. In de jaren zestig heeft hij contacten met gereputeerde collega-schrijvers als Paul Bowles, Jean Genet en Tennessee Williams. Het is Bowles die Choukri internationaal succes bezorgt dankzij zijn Engelse vertaling van Hongerjaren, For Bread Alone, in 1973. Choukri’s reputatie is al helemaal gevestigd na  een Franse vertaling door zijn landgenoot Tahar Ben Jelloun – en later verschijnt het boek in nog dertig andere talen. Maar de expliciete seksualiteit in het boek, het frequente drugs- en drankmisbruik, de ellende en het geweld van het straatleven (Mohamed is bijzonder handig met scheermesjes) choqueren de religieuze en conservatieve leiders. Het boek Hongerjaren wordt dan ook van 1983 tot 2000 in Marokko verboden. Tot op de dag van vandaag zorgt het voor controverse in de Arabische wereld.

Masturberen

Choukri’s boek vertelt chronologisch de Bildung van de kleine Mohamed: van het straatjoch op de vlucht voor papa, de politie of pederasten tot de jongeman die in het laatste hoofdstuk een boekhandel binnenstapt om een leerboek Arabisch te kopen.

Mohamed is elf jaar oud als hij wegvlucht van zijn moeder en zijn agressieve, luie, immer dronken vader, die eerder al zijn broer doodsloeg:

“Ik hoorde dat mijn moeder een kind had gekregen dat kort na de geboorte was gestorven, maar haar buik begon alweer dik te worden. Mijn vader brengt nog steeds het grootste deel van de tijd door op het El Feddane-plein, zonder iets uit te voeren. Hij slaapt veel. Eet als een varken. Pruimt tabak en komt soms stomdronken thuis. Hij scheldt nog steeds op iedereen, God niet uitgezonderd. Hij houdt van niemand op de hele wereld. Als er een kat op hem afkomt, grijpt hij haar bij de staart en slaat haar tegen de muur.” (p. 73)

Choukri’s stijl is meestal droog en zakelijk, rapporterend bijna, in korte zinnen. Hij hanteert een van emotie verstoken taal die hard en genadeloos de gebeurtenissen beschrijft. Maar hier en daar is er ruimte voor poëzie en gevoel, bijvoorbeeld als Mohamed vanuit een boom gluurt naar een naakt meisje:

“Het roze nachthemd ging open als de vleugels van een opfladderende vogel. (…) In een kring van licht kwam de rode zon op… Als een spiegelei op een blauw bord. Alle dieren bejubelden de ochtend. Vogels kwetterden, de duif koerde, de haan kraaide en de ezel balkte boven de geluiden van al deze onzichtbare dieren uit. Ik zag alleen maar haar… (…) Ik proefde een honingzoete smaak in mijn mond. Mijn lichaam deed pijn van genot. Een gelukzalige huivering maakte mijn lichaam krachteloos, terwijl ik daar dromend over de boomtak hing.” (p. 32-33)

Mohameds seksualiteitsbeleving is een belangrijk element in dit boek; het straatzwervertje dat hij is zit immers midden in zijn puberteit. Choukri beschrijft die groei en het ontdekken van de erotiek direct en zonder taboe:

“De boomvrouw… In de gaten stopte ik een paar stevige sinaasappels of appels om in te bijten of op te zuigen en een op de plaats van de mond. In het gaatje tussen de dijen deed ik boter of een beetje olie. Bij deze boomvrouw had ik de prachtigste fantasieën.” (p. 57-58)

Het veelvuldig masturberen (al dan niet geprikkeld door het ondergoed van de vrouw des huizes bij wie hij werkt), het gluren naar de vrouwen die zich wassen bij de waterput, de door instincten gedreven lichamelijke verkenningen bij leeftijds- (en lot-)genoten, het bezoek aan de vele bordelen: Choukri neemt geen blad voor de mond. Nog donkerder wordt het als de kleine Mohamed, de honger beu en de wanhoop nabij, bij een oudere man in de auto stapt, aanvankelijk naïef over het verdere (en in detail beschreven) verloop van zo’n rit, maar aan het einde een inzicht rijker:

“Ik haalde het briefje van vijftig tevoorschijn en bekeek het nauwkeurig. Daarna stopte ik het weer terug in mijn zak. Ik kon me dus nog altijd met mijn pik in leven houden. En er zelf nog plezier aan beleven ook. Was het voor die ouwe net zo lekker bij een jongen als voor mij bij een vrouw aan haar borsten? Het voelde nog steeds warm en plakkerig tussen mijn dijen.” (p. 108)

Broodrestanten

De honger maakt gek en drijft Mohamed tot wanhopige daden. In een zeer trieste scène loopt hij op blote voeten in de haven rond, half bewusteloos door de zomerhitte en zijn voortdurend lege maag. De lezer walgt mee met de protagonist:

“Ik raapte een dood visje op, verdroogd en bedorven. Ik rook eraan. Een stank om misselijk van te worden. Ik trok het vel eraf. Vol afgrijzen begon ik erop te kauwen. Het smaakte bedorven. Ik kauwde en kauwde zonder dat ik het doorgeslikt kreeg. De puntige stenen deden zeer aan mijn voetzolen. Ik kauwde op de vis alsof het een stuk rubber was.” (p. 100-101)

Niet veel later duikt Mohamed het water in, een half opgegeten broodje achterna dat een visser wegwierp. Hij zwemt en graait tussen drijvende stront en broodrestanten. Hij verzuipt bijna en krabt zijn nagels tot bloedens toe om opnieuw uit het water te klimmen. Olie plakt op z’n huid. Hij braakt zout water.

Het is dit naturalisme dat het boek zo aangrijpend maakt, samen met de authenticiteit en de directheid van het relaas. In de realiteit van de straat is er weinig plaats voor blabla.

Tegen het einde van het boek brengt Mohamed enige tijd door in “de hut”, een tijdelijk onderkomen hem aangeboden door Kabil, een straatmakker met wie hij smokkelklusjes klaart. Hij heeft er een innige verhouding met Sallafa. Het is hier dat er een symbolische voetnoot opduikt die Mohamed de protagonist en Choukri de auteur laat samenvallen:

“Ik schrijf deze herinneringen in het jaar 1972. Ik heb Sallafa en haar vriendin Bouchra nooit meer teruggezien. Er is twintig jaar voorbijgegaan. (…) Waar ze nu zijn, is me niet bekend.” (p. 163)

Met deze enige autobiografische noot die verwijst naar het schrijfproces lijkt de auteur het belang van de hut en Sallafa te willen onderstrepen. Waren die plek en die vrouw het moment van katharsis voor Mohamed? Niet lang na het verlaten van de hut zou hij Abdelmalik leren kennen, uiteraard in het café. Deze begint hem voor te lezen uit de Egyptische tijdschriften die Mohamed bij zich heeft vanwege de plaatjes van de mooie danseressen erin. De fysieke bevrediging verandert langzaam in een mentaal verlangen. Als Mohamed wordt geïntroduceerd bij Abdelmaliks broer, een leerkracht, is Mohamed helemaal klaar voor de volgende stap in zijn leven: schrijver worden.

Straattaal

Door Choukri’s compromisloze weergave van het harde en vuile straatleven, de omstandigheden waarin menig kind moest opgroeien in de Marokkaanse steden van de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw, stond Hongerjaren jarenlang op de zwarte lijst. In een al wat oudere recensie van dit boek (vertaald door Laurina De Voogd, in 2006 uitgegeven door Van Gennep) wijst Erwin Mortier (De Volkskrant, 13 juli 2006) nog op een ander element dat de geestelijke en wereldlijke Marokkaanse autoriteiten tegen de borst stuitte. Choukri liet het klassieke Arabisch in zijn verhaal afwisselen met straattaal en de dialecten uit het Rifgebergte, wat ongezien was en beneden alle peil, aldus de fatsoenbewaarders. Helaas, aldus Mortier nog, is er in de Nederlandse vertaling niets te merken van die afwisseling van registers. Aan deze nieuwe uitgave (in 2016 uitgegeven door Jurgen Maas) is wel een verklarende Arabische woordenlijst toegevoegd.

Ondertussen heeft Hongerjaren gelukkig de jaren van censuur overleefd en wordt Choukri wereldwijd gelezen én erkend als een groot want authentiek en eigenzinnig schrijver. In zijn eigen woorden, op de achterflap: “Voor mij is schrijven een protest, geen parade.” Het is de verdienste van deze geëngageerde uitgever en zijn nog jonge uitgeverij dat dit boek opnieuw verkrijgbaar is.

(Sven Peeters, 5 januari 2017)

Mohamed Choukri, Hongerjaren. Roman. Uitgeverij Jurgen Maas (De Berberbibliotheek), vertaald door Laurina De Voogd, Amsterdam, 2016, 224 p., ISBN 9789491921193.