tekst: Sigrid Wallaert
In de Arabische cultuur heeft de schrijver een bijzondere status. Hij biedt aansluiting met een eeuwenoude verteltraditie, bij uitstek poëtisch van aard, waar men terecht erg trots op is. En ook al wordt Arabische literatuur moeilijk gefinancierd, toch geniet de schrijver veel respect. De verteller van Mahmoud Jouda’s roman Een tuin voor verloren benen is ook schrijver. Specifiek is hij journalist, wat mensen in zijn omgeving ertoe aanzet hun verhalen aan hem te vertellen, in de hoop dat hij ze opschrijft. Zo raakt hij gefascineerd door de verhalen van gehandicapten in zijn thuisstreek Gaza. Op de wekelijkse protesten aan het grenshek tussen Gaza en Israël vallen immers erg veel gewonden. Het Israëlisch leger schiet van achter het hek met dumdumkogels op de Palestijnen. Daarbij mikken ze vaak op de benen of armen, met het uitgesproken doel te verminken. Zo stuurt Israël een boodschap: dit is wat je te wachten staat als je onze autoriteit in vraag durft stellen.
Een zichtbare handicap, zoals een geamputeerd been of het gebruik van een rolstoel, krijgt zo een zware symbolische lading. Die wordt heel sterk weergegeven in de roman. Zo beschrijft de verteller een handicap als “angstaanjagend” (p. 17) of “ellende en vernedering” (p. 63). Voor een lezer met mijn achtergrond, westers, progressief en eerder academisch, was dit bij momenten oncomfortabel om te lezen. Binnen de academische discipline van de disability studies wordt immers sterk geijverd om een handicap te kaderen als een verschil, maar geen minderwaardigheid. Een rolstoel wordt zo een hulpmiddel, zoals een bril om te zien of een lepel om soep te eten — gewoon, iets wat je nodig hebt, en dagelijks gebruikt. De verteller ziet dit duidelijk anders. Ook de manier waarop hij vrouwen weergeeft, deed mij soms de wenkbrauwen fronsen. Maar dit ongemak was misschien wel een van de meest waardevolle elementen van de roman. Zo wordt immers meteen duidelijk: Palestijnen zijn ook maar mensen. Ze hebben dromen, ze schrijven boeken, ze drinken thee, en ze zijn, zoals alle andere mensen, verre van perfect. In politiek geladen conflicten heerst soms de onderhuidse verwachting dat slachtoffers perfect moeten zijn om medeleven te verdienen. Zo belandt de verantwoordelijkheid voor het onrecht al snel bij het slachtoffer. Dit geldt op individuele basis — zoals aan een slachtoffer van verkrachting gevraagd werd waarom ze zo’n kort rokje droeg — maar ook op een collectief niveau. Op Twitter wordt gezwaaid met problematische opvattingen van Palestijnen met het doel hen verder te ontmenselijken in de ogen van de wereld. Maar onder een homofobe en misogyne regering leven is geen misdrijf. Meer nog, dergelijke problematische opvattingen deels overnemen, zoals de verteller in Jouda’s roman, is geen misdrijf — en al zeker geen misdrijf dat strafbaar is met genocide. Wat Jouda dus met succes doet, is de verwachting van het perfecte slachtoffer uitdagen, en aantonen: Palestijnen zijn ook maar mensen. Misschien net omwille van hun tekortkomingen zijn ze ons medeleven waard.
De verteller probeert dit medeleven in de hand te werken door zo veel mogelijk getuigenissen te verzamelen van mensen die een handicap overgehouden hebben aan de protesten. Hij gaat met hen praten, drinkt thee met hen, en pent hun verhalen neer. Die getuigenissen worden dan weer ingekapseld in zijn eigen verhaal, waarlangs de roman ons als lezers bereikt. De oorsprong van de getuigenissen wordt zo wat flou. De roman is op echte gebeurtenissen gebaseerd, vertelt fictieve getuigenissen van een echt protest; via een verzonnen vertelstem die als verbinding fungeert tussen de andere personages en de lezer, maar ook tussen de reële lezer en de reële situatie in Gaza. Daarmee draagt de roman bij aan het dissonante koor van getuigenissen dat ons in het westen bereikt uit Gaza. Filmpjes op sociale media, tweets van Palestijnse burgers, nieuws van ter plaatse, nieuws uit het westen. Waar we met onze aandacht naartoe moeten, is soms niet duidelijk. Onze aandacht is versplinterd, de perspectieven en meningen ook. Toch kunnen we niet wegkijken. Onze aandacht is kostbaar, en is misschien wel het beste dat we de Palestijnen kunnen geven.
De centrale metafoor doorheen het boek, waaraan de roman ook zijn titel ontleende, heeft eigenlijk ook met aandacht te maken. De tuin uit de titel is een stuk land aan het grenshek waarin Hassan, de beste vriend van de verteller, verloren ledematen van Palestijnen begraaft. Hij plant er bloemen en planten op en geeft ze water. Dit gebeurt misschien in een droom, misschien ook niet — de boodschap wordt er niet minder sterk door. De daad van het begraven krijgt zo een sterke symbolische en politieke waarde. Die symboliek vinden we ook in de literatuurgeschiedenis terug — denk maar aan Antigone die tegen de wensen van haar vader in haar broer begroef. Door de verloren benen te begraven, erkent Hassan de verliezen van de oorlog. De tuin die eruit ontspruit toont aan dat dit verlies niet het einde van het verhaal is: they tried to bury us, but they didn’t know we were seeds. Tegelijk is er een parallel te trekken tussen de tuin van Hassan en het boek van de verteller. Hassan erkent het leed van de Palestijnen door hun verloren ledematen rust te geven; de verteller doet hetzelfde door een luisterend oor te bieden en hun verhalen vast te leggen. Dan is onze rol als lezer ook eenvoudig. We wandelen door de tuin, we bladeren door de pagina’s. Bovenal schenken we de Palestijnen onze aandacht, opdat ze erkend worden in hun lijden, en in hun complexe menselijkheid.