Door Zaineb Charafeddine, de huidige gaste in de PEN-flat
Het ergste aan een van de ontelbare Israëlische bombardementen op Libanon was niet de dreun van de oorlogsvliegtuigen, noch de explosies. Zelfs niet het misselijkmakende gevoel dat de oorlog was teruggekeerd. Ook waren het niet de lange uren zonder stroom die volgden op de verwoesting van onze elektriciteitscentrales door de Israëli’s. Nee, het ergste voor mij was iets dat mijn tien jaar oude zoon zei.
“Als ik Barak in zijn eigen bloed zie verdrinken, zal ik gelukkig zijn”.
Dit waren de woorden van mijn tienjarige zoon Nader, nadat de Israëlische oorlogsvliegtuigen de elektriciteitscentrales in Beiroet hadden gebombardeerd.
Ik was geschokt, zoals elke moeder geschokt zou zijn. Hoe kon hij iets zo gewelddadigs wensen? Maar nog voor ik mijzelf bijeen geraapt had, ging hij verder:
“Is het mogelijk dat wij onszelf niet kunnen verdedigen? Ze komen om ons te vermoorden, ze zetten ons in het donker. Natuurlijk zijn zij veel sterker dan wij. Maar jij hebt me altijd geleerd dat iemand die de zwakkere aanvalt, maar gemeen is, niet sterk”.
Hij had gelijk. Sinds zijn vroege kindertijd had ik gepoogd elk zaadje geweld weg te houden van zijn ziel. Ik had geprobeerd hem op te voeden met liefde en zorg voor anderen.
Nu wilde hij dat Barak in zijn eigen bloed zou verdrinken. Nader keek mij aan met verwarde, vragende ogen – ogen die hij van mij had geërfd. En terwijl ik mij afvroeg wat ik tegen hem zou zeggen, glipte mijn geest terug de tijd in. Ik werd opnieuw een meisje van tien in Zuid-Libanon, in Sur/Tyre, de stad waar ik was opgegroeid, de stad die meer dan dertig jaar lang geweld had moeten aanzien.
Toen ik tien jaar oud was, hadden de Israëli’s in mijn fantasie rode ogen, lange oren en gezichten vol puisten. Zelfs de knappe nieuwslezers op de Israëlische televisie konden dit beeld niet uitvegen. Ik herinner het mij nog goed.
Geen enkele herinnering aan de dertig jaren oorlog en conflict is ooit weggezakt. Ik herinner me, van toen ik tien was, de Palestijnse familie die van het vluchtelingenkamp op het strand naar ons huis was gekomen in Sur/Tyre, op zoek naar onderdak in onze kelder.
Ik herinner mij de roze wangen van mijn moeder, die bezorgd haar blik van haar ene kind naar het andere liet gaan, alsof ze ons in haar ogen wilde verstoppen.
Ik kan nog steeds de stem van mijn oudere zus horen, die getraind had, zoals vele anderen, om wapens te gebruiken. “Onze duisternis zal niet duren”, schreeuwde ze. “Onderdrukkers, uw dag zal komen”. En daarna ging ze naar het ziekenhuis om de gewonden te helpen. Ik was bang dat haar iets zou overkomen, bang dat zij zou verdrinken in al dat bloed.
Ik heb niet leren vechten. Toen ik naar de training ging en een geweer droeg, realiseerde ik mij dat ik nooit in staat zou zijn iemand te doden, zelfs geen Israëli. Ook heb ik geen gewonden geholpen in het ziekenhuis – hoewel ik wel werkte aan een tentoonstelling met foto’s en tekeningen die geld opbrachten waarmee medicijnen konden worden gekocht.
Terwijl ik opgroeide, groeiden mijn gevoelens van compassie voor de Palestijnen mee. Gedurende de Israëlische aanval op Beiroet in 1982 twijfelde ik niet een Palestijnse vriend, die van Libanon naar Syrië wilde ontsnappen, mee te nemen in mijn auto.
Beiroet stond in brand, er waren explosies boven en naast de auto. Lawaai en flitsen. Geuren. Toen we de rand van de stad bereikten, stuitten we op de Israëli’s – en een tank vuurde op ons. We stonden op open terrein. Mijn vriend bloedde, maar hij kroop weg zoals vechters getraind zijn weg te kruipen. Ik wist niet hoe ik dat moest doen dus ik sprong in een irrigatiekanaaltje en daar heb ik twee uur gezeten, mij verbergend, ergens tussen leven en dood. Ik had het gevoel dat de Israëli’s Libanon binnengevallen waren om mij persoonlijk om te brengen.
Ik ontsnapte, maar mijn dagboek niet. Het is verbrand, samen met de auto. Mijn dagboek, waar ik al mijn verhalen, hoop, dromen in had opgeschreven, over hoe het conflict zou eindigen, hoe er vrede zou komen gebaseerd op rechtvaardigheid, hoe de wereld een betere plaats zou worden. Mijn dromen verbrandden met Beiroet.
Kort daarna begon ik te werken als journalist, en een van mijn eerste opdrachten was de vreselijke massamoord in de vluchtelingenkampen van de Palestijnen Sabra en Shatila. Deze herinneringen hebben mij ook niet meer verlaten – ik kan nog altijd het verbrande haar ruiken, en het bloed. Wat me meer dan wat dan ook achtervolgt is het gezicht van een zeven jaar oud meisje dat getuige was geweest van de afslachting van haar ouders. Haar geschoktheid en pijn overvleugelden naar verdriet. Ik zie haar vandaag in het gezicht van elk kind dat lijdt – elk kind: Libanees, Israëlisch, Kroatisch, Servisch, Iraaks, Indiaas, elk kind.
Nadat de Israëli’s vorige week Beiroet bombardeerden, zag ik het in de ogen van mijn eigen kind, geschokt, verward. En ik wilde hem vertellen dat de dingen aan de beterende hand zijn – dat mensen vroeger elkaar opaten en elkaars bloed opdronken. Dat oorlogvoering aangeleerd gedrag is en ontleerd kan worden.
Maar voor ik iets kon zeggen, zei hij: “Mama, we hebben wel twintig jaar in schuilplaatsen geleefd”.
Nog een schok. Heeft hij mijn ervaringen geërfd zoals hij mijn ogen erfde?
Ik vertelde hem dat de compassie groeiende is in deze wereld en dat mensen kunnen leren om problemen op te lossen zonder elkaar te vermoorden. Ik was bang naïef te lijken in zijn ogen, maar ik vertelde hem dat het jaar 2000 het jaar van de vrede zou zijn. Vrede en een beter leven.
En toen was ik terug in dat irrigatiekanaaltje in 1982. Dit waren de dromen waarover ik geschreven had in het dagboek dat samen met de auto tot as was weggebrand. Door mijn zoon vond ik die dromen weer terug, en besloot: ik laat ze niet meer gaan, zelfs niet in de diepste duisternis van mijn land.
Na vele jaren, noemt mijn zoon, die internationaal recht en mensenrechten studeerde en sinds zijn afstuderen vecht voor de rechten van politieke slachtoffers, mij nog altijd ‘Candide’.
Vertaald uit het Engels door Annemarie Estor