Reem Younes is een Syrische schrijfster. Ze woont al tien jaar in België en publiceerde twee kinderboeken in het Arabisch. Sinds twee jaar probeert ze in het Nederlands te schrijven.
In juli maakte haar geboortestad Sweida, in Syrië, een vreselijke tragedie mee. Er vond een bloedbad plaats waarbij burgers werden aangevallen door Syrische overheidstroepen en radicale milities.

Tekst: Reem Younes
Redactie: Ine Pisters
Mijn broer belde me om zeven uur ’s ochtends op 16 juli: ‘Reem, onze ouders zijn in gevaar. Milities zijn Sweida binnengevallen.’
Op dat moment leek de wereld te vervagen. Oude beelden van gruweldaden schoten door mijn hoofd. Mijn lichaam trilde, mijn tanden klapperden. Het was alsof de grond onder mij wegzakte
‘En nu? Wat doen we?’ vroeg ik.
‘We moeten ons voorbereiden op alles. We moeten dapper zijn, Reem.’
Op onze kleine sofa in de woonkamer zaten we, mijn man, mijn broer en ik, urenlang, ieder met zijn telefoon, ieder meegezogen door het nieuws. Mijn broer probeerde zijn vrouw te bereiken, zij was gevlucht met haar ouders en broers en aangekomen bij mijn ouders thuis. Mijn moeder en vader waren niet bereikbaar. Mijn man zocht contact met zijn broers en zussen. Geen verbinding… Geen hoop!
Ik heb een ander gezicht van de hoop leren kennen, in de twee blauwe vinkjes op whatsapp. Ook als ze grijs waren, had ik hoop, maar de blauwe vinkjes gaven me de hemel cadeau.
Toen verschenen de beelden op facebook en kwamen de verschrikkelijke nieuwsberichten uit onze geboortestad Sweida. Syrische Milities schoren de snorren van oudere mannen af voordat ze hen vermoordden. Ze sloegen en bespotten hen. Jonge mannen werden van het balkon gegooid en beschoten door Syrische overheidstroepen. Een bloedbad in de madafa van de familie Radwan: dertien mannen geëxecuteerd. Kinderen vermoord. Vrouwen en meisjes verkracht en ontvoerd.
En dan geen verbinding meer, geen nieuws, geen hoop. Ik kon niet naar mijn werk. Mijn man en mijn broer evenmin. We konden niet eten. We waren als verlamd. Ik vond geen woorden, geen taal. Alleen gebed. Ik heb gebeden, dat doe ik anders nooit.
En toen kregen we bericht dat de milities ons dorp al-Kafr binnenvielen, en dat men het begon te bombarderen.
Heb je ooit de stem van je moeder en vader gehoord, wetende dat het misschien de laatste keer was?
Heb je ooit angst, veroorzaakt door je medeburgers, gevoeld als een innerlijke breuk in jezelf?
Wat zou jij zeggen op zo’n moment?
Hoe zou jij hen beschermen tegen de dood wanneer je duizenden kilometers van hen verwijderd bent?
We namen afscheid via de telefoon. Tranen op afstand. Terwijl Syrische tanks, tanks van Syriërs zoals wij, onze dorpen bombardeerden. De laatste woorden over mijn familie kwamen via de vrouw van mijn broer: een granaat viel in hun tuin. Ze was gewond aan haar hoofd. ‘Ik hou van jou, jij bent het mooiste wat me overkwam in mijn leven’, had ze geschreven. Mijn broer huilde stil. Ik kon niet blijven staan, draaide om hem heen. Onuitwisbare momenten…
Ze moesten vluchten naar een veiliger dorp, de verbinding viel opnieuw weg. En we vreesden dat dit de laatste keer was dat we hun stemmen zouden horen.
Uren zaten wij daar, drie volwassen mensen op een sofa in Merelbeke, drie gebroken, wanhopige geesten, dorstig naar nieuws. We probeerden elkaar te steunen, maar alle drie waren we kapot.
Die avond, om tien uur, konden we eindelijk weer de stem van mama horen. Wanhoop. Papa zonder lach. Maar, oef! Ze leefden nog allemaal. Opluchting! Dit was een geschenk, zij het partieel, want de bombardementen raasden voort.
Ook daarna. Mensen bleven vallen. Sweida, mijn stad, ontwaakte in tranen. Onbeschrijfelijk.
Straten doordrenkt met de geur van bloed
en lichamen van onschuldige burgers,
achteloos neergelegd, zonder lijkwade, zonder afscheid.
Duizenden mensen ontheemd, gevlucht naar veilige dorpen.
Mijn dorp, al-Kafr, standvastig en trots, nam afscheid van zijn mooiste zonen-helden die kinderen en vrouwen beschermden tegen de aanvallen van de Syrische regeringstroepen en hun milities. Zij beweerden dat ze kwamen om te beschermen. Maar ze kwamen als beulen. Ze doodden, plunderden, staken woningen en gebedshuizen in brand.
Waarom al dit bloed?
Zijn religies en sekten werkelijk meer waard dan de mens zelf?
Is de strijd om de macht het waard dat Syrië elke dag vertrapt wordt?
Is het niet hoog tijd dat dit land wordt bevrijd van de waanzin van tirannie en eindelijk rust vindt?
Mijn ouders waren teruggekeerd naar huis. De volgende dagen verbleven bij mijn ouders drie families die uit hun huizen en dorpen waren weggevlucht toen de milities er binnenvielen. De stad bleef onder belegering, er was geen elektriciteit, geen medicijnen, geen voedsel. De aanvallen hielden aan ondanks een staakt-het-vuren. En de angst bleef me vergezellen als mijn beste vriend.
Heb je ooit geprobeerd
de angst recht in de ogen te kijken?
Zijn blik te vangen
zonder te beven?
Zijn dorst te ervaren
tot je keel verbrandt?
Heb je geprobeerd
te slapen in zijn schoot
en enkel nachtmerries te dromen?
Ik wel.
Elke dag
Op de sofa.
Elke dag
Achter het scherm.
Iedere dag onderweg naar mijn werk.
Iedere dag bij het ontbijt.
Iedere dag
adem ik hem in.
Hij leeft bij mij.
Hij leeft in mij.
Hij kent de littekens op mijn huid.
Hij sijpelt door de gaten in mijn gedachten.Hij is overal.
In het tikken van de klok aan de muur.
In de stilte van het nieuws op de telefoon.
In het ruisen van mijn bloed.De angst
dat mijn familie, mijn dierbaren, iets overkomt.
Dat het huis waarin ik opgroeide
verandert in rook,
in puin,
in niets.De angst
dat het nieuws komt,
en nog erger is dan gisteren.
Dat Syrië in haat verdrinkt.De angst
weg te zinken
in een zee van angst,
zonder bodem,
zonder licht,
zonder stem
om mee te roepen.En weet je wat het ergste is?
Dat ik er nu aan gewend ben.
Alsof het normaal is
om met angst te leven
zoals anderen met liefde,
of hoop.Maar het vreet aan me.
Het knaagt.
Het bouwt geen muren om me heen,
het sloopt me, van binnenuit.En ik…
Ik wil eruit.Ik wil ademen.
Ik wil slapen
En wakker worden zonder
bang te zijn.Eén dag
zonder
angst.
Machteloos, maar ik wilde iets doen, helpen op afstand. Wie moet ik aanspreken en overtuigen om het geweld te stoppen, om de mensen niet te doden? Op sociale media las ik elke dag haatberichten tegen Druzen, tegen Sweida. Lokale Syrische kanalen verspreidden fake news. Israël bombardeerde Damascus, zogenaamd om Druzen te beschermen, maar gebruikte het geweld tegen Druzen als politiek schaakstuk, net als het Syrische nieuwe regime van al-Sharaa.
Ik schreef een oproep aan alle Syrische moeders, omdat ik moeder ben, omdat ik voel wat een moeder voelt in een oorlog. Omdat ik geloof dat het tedere moederschap de oorlog kan stoppen. Wie anders dan een wanhopige moeder kan een straal van licht ter wereld brengen? Wij, Syrische vrouwen en moeders, delen niet alleen ons moederschap, maar ook het diepe verdriet, de eindeloze tranen en de stille pijn van veertien jaar oorlog.
Mijn oproep werd tientallen keren gedeeld. Maar had het effect? Nee…
Het lawaai van wapens overstemt de klank van woorden.
Woorden, zelfs de mooiste metaforen, raken verzadigd.
Betekenisloos, ijdel, te zwak om te dragen wat werkelijk gebeurt.
De taal zelf lijkt te smelten in het vuur van het geweld.
De dagen erna bleven de gevechten doorgaan. De angst verspreidde zich vanuit Sweida tot in mij, terwijl ik keek naar het kunstwerk over Syrië dat aan de muur in onze woonkamer hangt. Ik heb het jaren geleden gemaakt van gedroogde bloemen, als een hoop dat Syrië ooit weer als een roos zou ruiken, ook al was ik duizenden kilometers ver. Maar op dat moment bereikte mij alleen de geur van bloed.
In de oorlog verandert alles.
Het rood van rozen wordt het rood van bloed.
Het geel van de narcis vervaagt tot de bleekheid van een angstig gezicht.
Het wit van de jasmijn wordt het wit van de lijkwaden.
Alles verandert.
Alleen het zwart blijft.
Het zwart blijft, onverzettelijk, sterk.
Het draagt het verdriet van mensen, onvermoeibaar, zwaar op de zee van tranen, maar het verdwijnt nooit in de diepte.
Alles verandert
Alles, behalve het wrede zwart.
Bij mij thuis in Merelbeke bleef alles hetzelfde: de afwas stapelde zich op in de tuin, kopjes met resten opgedroogde koffie waren er een stille getuige van dat onze lichamen hier woonden, maar dat onze gedachten en zielen bij onze familie in Sweida waren. We uitten onze liefde met knuffels en tranen. We steunden elkaar.
Tegelijkertijd stroomden er lieve berichten van vrienden binnen, als licht in de duisternis.
Mijn vrienden. In het contact tussen hen en mij doet nationaliteit er niet toe, of gedeeld bloed, of religie, of geloofsgemeenschap. Tijdens die dagen realiseerde ik me wat vriendschap echt betekent.
Wat ons samenhoudt zijn negen jaren van vriendschap. En een menselijkheid die groter is dan alle gedefinieerde identiteiten. Mijn vrienden hebben geen vooroordelen. Ze vroegen niet naar de religie of de geloofsgemeenschap van mijn familie en vrienden in Sweida, die een poging tot uitroeiing hebben doorstaan en nog steeds onder belegering leven. Ze vroegen niet naar hun politieke standpunten, niet naar hun verzet tegen de Syrische macht. Ze deden maar één ding: ze stonden naast mij. Ze stuurden mij lieve berichten, ze dachten aan mij, aan ons, in deze sombere dagen dat wij ver van onze families zijn.
Ik vraag mezelf af:
Wat wil een mens in dit korte leven?
Wil hij meer dan dat iemand zijn verdriet ziet, zijn pijn erkent?
Wil hij meer dan liefde zonder voorwaarden?
Wil hij meer dan erkenning van zijn bestaan, zonder dat het wordt ingeperkt door definities?
Ja, een mens wil meer dan dat.
In Syrië moet je nu je bestaan legitimeren. Want er staat altijd iemand klaar die jouw dood legitimeert. Omdat je niet aan de standaard beantwoordt. Omdat je bij een religie of geloofsgemeenschap hoort die niet aansluit bij die van de radicale macht. Omdat je je verzet tegen het radicale, salafistische denken.
De monsters hebben mijn stad verwoest, zowel in mijn verbeelding als in de werkelijkheid, en dat was een schok voor mij. Zelfs in mijn verbeelding durf ik niet meer te reizen, telkens ik de foto’s zie van straten, huizen die verwoest zijn. Elke nacht komen in mijn hoofd foto’s van de slachtoffers in Sweida voorbij.
Ik zie een kind dat nog niet eens kon tellen op zijn kleine vingers. Hij vergiste zich telkens bij het nummer vijf, en dat was terecht, want zes soldaten van het drongen zijn huis binnen, executeerden zijn vader en grootvader, terwijl het kind zijn laatste kreet uitgilde in de armen van zijn moeder.
Ik zie Hala, een meisje dat een monster zonder gelaat tekende. Ze zei tegen haar moeder: ‘Ik heb honger.’ Toen haar moeder haar het laatste stukje droog brood gaf, legde het meisje haar hoofd op de schouder van haar moeder. Een kogel van een sluipschutter had haar nek geraakt. Het brood zat nog in haar mond.
Ik zie Amr, de jongeman die een draad in zijn hand hield, gevlochten door zijn geliefde Rita.
Nog voor hij stierf stuurde hij haar een kleine zin: ‘Ik hou van je.’ Maar die zin, ‘Ik hou van je’, weigerde te ontsnappen uit het puin van zijn huis, dat de milities hadden verwoest. De zin wachtte, klaar om te vluchten, totdat een terroristische schutter hem raakte en voor altijd uitsloot.
Ik zie de oude man die vriendelijk tegen de soldaten zei: ‘Ik ben mijn huis uitgegaan om brood te zoeken.’ Maar ze lieten hem zijn zin niet afmaken, zijn woorden ‘Laten we het brood delen, broer’ werden nooit uitgesproken. Ze maakten van hem een drenkeling in een meer van bloed.
Elke nacht zie ik hem: Moneer. Zijn foto’s fluisteren. Zijn stem blijft hier.
Moneer, wiens wapens waren: vriendelijkheid, vrijgevigheid.
De soldaat vroeg: ‘Wie ben je? Moslim?’
Hij zei: ‘Syrisch.’
‘Wat betekent Syrisch: Moslim of Druzisch?’
‘Ik ben Syrisch. Druzisch, mijn broer.’
Toen klonk het schot. Het soldaat-monster. Neer. Kogels troffen zijn lichaam. Vermoord.
Omdat hij Druze was.
Zo gaat een deel van jezelf dood. Omdat je bent wie je bent. Omdat je draagt wat niet gewenst wordt. Omdat je in iets gelooft dat niet gewenst is.
Veertien jaar oorlog.
Bloed voor identiteit.
En nog steeds: angst om wie je bent.
Wij, overlevenden van oorlogen, wij die getuigen zijn, weigeren te zwijgen.
Want wie zwijgt, creëert nieuwe moordenaars – in de gedaante van een radicaal, of in de gedaante van een dictator. Maar achter al die gedaanten schuilt hetzelfde monster.
Onze woorden zijn misschien zwakker dan wapens, wapens die onze dierbaren geen kans gaven, wapens die de dorpen van Sweida hebben verwoest. Toch blijven onze woorden bestaan, tot wanneer de oorlog eindigt. En ooit zullen ze sterker blijken dan kogels.
Nu,
meer dan twee maanden na het bloedbad in Sweida,
na de moord op meer dan tweeduizend mensen,
na de verwoesting van zesendertig dorpen,
na de ontheemding van honderdnegentigduizend zielen,
stel ik mij de vraag:
Wat blijft er over van een land, wanneer de levens van zijn kinderen, zijn vrouwen, zijn ouderen één voor één worden uitgewist? Wat blijft er over van ons, behalve de pijn?
De woorden die weigeren te sterven…
